Hoofdmenu:
Harry Sibum
Bang voor OMBEREN, ISBN No 90 806217 7 3
Bestellen bij: http://www.kleineuil.nl
Hoofdstuk 4
VERHUIZEN,
Een fragment
“… Om half vier is de schooldag eindelijk voorbij en mag je weg, het groene ijzeren hek met de griezelige speerpunten door, naar huis, met of zonder fiets. Ik sla linksaf. Twintig meter verderop ligt de oude brug die op instorten staat, waar geen vrachtwagen overheen mag maar die nog zeker tweemaal per jaar door het leger wordt gebruikt en dan van onderen helemaal volgehangen wordt met rode draadjes die weer aan rechthoekige pakjes vastgemaakt zijn. Dat moet dynamiet voorstellen.
De soldaten, ze hebben geweren aan draagriemen over de schouder hangen en helmen op die bespannen zijn met groene netten waartussen ze takjes met bladeren gestoken hebben, laten ons grijnzend passeren en roepen dat we op moeten schieten omdat over twee seconden de brug wordt opgeblazen. In doodsangst ren ik naar de overkant, achtervolgd door lachsalvo’s, terwijl ik al mijn spieren aanspan vanwege de explosie die ongetwijfeld niet lang meer op zich zal laten wachten, maar Jopie stelt me gerust en zegt dat het goeie soldaten zijn en dat die moeten oevennen (dat woord snap ik niet) voor als de slechte soldaten komen om ze weg te jagen en als ze toch over de brug komen dan laten ze hem ploffen en vallen alle slechte soldaten in het water en schieten de goeie soldaten die op de kant staan de slechte soldaten dood met hun geweren die ze over hun schouders hebben hangen maar waar nu geen kogels inzitten want die doen ze er pas in als de telefoon gaat dat de slechte soldaten er aankomen.
Als we ongedeerd aan de overkant zijn (het gammele bruggetje veert mee als je er overheen rent en heeft dan ook de passende bijnaam De Hobbelende Geite) slaan we linksaf en lopen langs de oever terug naar huis. Of we steken de met teer en kiezelsteentjes geplaveide weg over en lopen aan die zijde in de berm, want een trottoir is er niet. Verkeer ook nauwelijks, daarom lopen we als het vochtig is liever op de straat. Maar soms, als het erg warm is, wordt de teermassa zacht en glimmend zwart en blijven er kiezelsteentjes aan je schoenen plakken. Dat loopt erg ongemakkelijk, dus dan toch maar weer de berm in.
Halverwege bereiken we de bebouwde kom van het dorp. Vanaf dit punt is er gelukkig wel een voetpad en al is het nog ver naar de volgende brug middenin het dorp, het lopen gaat nu een stuk beter. Maar ook hier liggen de gevaren alweer op de loer: de Zwartegatters, de plaatselijke achterbuurters die van de andere kant komen, houden niet van nette burgerkinderen en zeker niet van roomse nette burgerkinderen. Ze beginnen al van een afstand tegen je te schreeuwen:
Roomse Papen
Klimmen als apen
In de hoogste bomen
Om bij Maria te komen
Ze trokken aan de verkeerde bel
En donderden met een klap in de hel!
Als je geluk hebt en we zijn met een grote groep, dan roepen we terug:
Openbaren Stinksigaren
Openbaren Stinksigaren!
of
Griffemeerde reuzen
Hebben lange neuzen
Hebben lange lippen
Waar de duvel op zit te wippen!
Heb je geen geluk en ben je alleen, dan komen ze zwijgend naar je toe. Ze gaan in een kringetje om je heen staan terwijl de grootste begint te zeuren over de kerk en keersen en beelden. En toverwater en de pastoor in een swatte rok en een gek pettie op zien kop op de fietse, biddend met iene hand in de tuk net as Napoleon om die gekke stukkies brood veur de zieken vast te holden. Meestal zeg ik dan maar dat ik er geen verstand van heb, dat mijn ouders vinden dat we die kerk moeten bezoeken en probeer ik mijn angst te verbergen. Want een stomp op je neus is dan wel het minste wat ze voor je kunnen doen.
Wat verderop komt een klein keffertje, een ouwe dwergpincher met een schorgeschreeuwde strot, rochelend aan je broek hangen en terwijl je het beest van je afschopt staat er een woedende AOW-er op van zien bank in de veurtuun en dreigt met zijn vuist omdat je Tippie, die nog nooit iemand beten hef, pien doet.
Inmiddels is daar eindelijk de tweede brug. We gaan rechtsaf de Hammerstraat in, het spoor over, langs de gereformeerde begraafplaats waar Jan de Lange zijn vader ligt die aan kanker is overleden, linksaf de Beatrixstraat in langs de ulo en de huishoudschool. Dan de Lindeflier, langs de Spar met die dikke dochter, het Sparrebiggie, kapper Jan Hamberg, melkboer Vaartjes. We passeren het Plantsoen, de Flierakkers en de boerderij van de twee vrijgezellen Roelof en Herman Ekkelenkamp, hun oude moeder en hun altijd zieke zuster Manna die, gelegen op een divan, vanuit de serre naar iedere voorbijganger zwaait.
En daar is de Bijvank. Wij wonen aan de linkerzijde, in het laatste huis van het derde blok van achteren …”
Bestellen bij: http://www.kleineuil.nl
Harry Sibum, hhm.sibum@wanadoo.nl
Een fragment uit mijn tweede boek
Electric Devils
Herfst 1960/1961
Vroomshoop is nòg een bandje, dat ook bij de stichting Jeugdzorg repeteert, rijk. Ze noemen zich The Electric Devils en staan onder bezielende leiding van de twee meter lange kunstschilderszoon Eerde Beulakker. Die zit vaak te spelen op zijn elektrische gitaar, aangesloten op een oude radio, als ik langs het huis in het Plantsoen kom. Vingeroefeningen, om zijn grote grijpers los en soepel te maken. Eerde heeft zo’n postordergitaar, een Manhattan. Die kun je voor honderdvijfentwintig gulden bestellen in Amsterdam, op de Reguliersgracht. Ze zijn er in vier kleuren, allemaal in metalliek hamerslag gespoten: matgroen, staalblauw, een soort van bietenrood en iets van donkerbruingoud. Eerde heeft een exemplaar in deze laatste kleur.
Het snoer zit vast aan een stuk wit plastic, waarin een element en twee draaiknoppen geplaatst zijn. Dat snoer bind je in een kluwentje bij elkaar als je niet elektrisch speelt. Want anders ga je er misschien op staan en zo te zien trek je dan waarschijnlijk de héle boel stuk.
The Electric Devils maken rock ’n’ roll, heel wat anders dan de tamme skiffle-deuntjes die wij spelen. Er zitten wel vier jongens met evenzovele elektrische gitaren en oude radio’s in de groep. En een drummer. Die heeft een echt trommeltje. En een echt bekken. Hij staat als hij speelt en heeft daarbij een sigaret in zijn mond. Dat ziet er goed uit. De groep is altijd ter opluistering aanwezig op gezellige avonden, maar wordt vanwege de herrie niet echt gewaardeerd door de meeste moeders. Sommigen slaan van ontzetting de hand voor de mond als ze voor het eerst dwangmatig kennis nemen van de brutale muzieksoort. En in de pauze hoor je ze in alle toonaarden mopperen tegen elkaar en tegen hun echtgenoten, die hulpeloos hun schouders optrekken en gebaren dat zij er ook niets aan kunnen veranderen.
De Devils kan het zo te zien weinig schelen. Ze raspen rustig hun razende ritmes terwijl de zanger op de grond ligt te kermen, de microfoonstandaard tussen zijn schoenen geklemd, en de drummer voor de grap een roffel op de zware metalen statiefpoot slaat. Eerde is de beste van de groep. Hij speelt snelle riedels, heeft een prima rechterhandtechniek en een toon met een lekker rafelig randje, omdat door zijn forse aanslag met het harde plectrum de noot een fraaie, schurende aanzet krijgt.
Eerde en ik beoefenen een gezamenlijke sport. Tenminste, dat wist ik ook niet, maar omdat een paar vriendjes van mij aan judo doen, leek het me leuk een paar keer mee te gaan om eens te kijken. Vandaag ben ik hier voor de derde keer, voor het eerst in het verplichte witte pak. Ik denk dat ik me na afloop maar ga opgeven. We zitten tegenover elkaar, op onze knieën, aan weerszijden van de grote mat, en hebben voor elkaar gebogen. Zoals je op school moet bidden voordat je de dag begint, moet je hier als start buigen.
Het is buigen of bidden, fantaseer ik.
De judoleraar, aan de overkant, heeft een hulpje bij zich. Nou ja, hulpje, hij heeft assistentie van een jongeman van plusminus twee meter lengte met grote grijpers.
Eerde.
De leraar legt ons uit hoe je moet valbreken. En, ook belangrijk, hoe je dat absoluut niet mag doen. Als je tegenstander je pootjehaakt, je over zijn schouder tegen de grond werkt, je in een heupzwaai neemt of je anderszins te grazen neemt, moet je razendsnel je vrije arm uitsteken en hem in zijn gehele lengte tegen de grond slaan. Met een klap.
Je vrije arm tegen de grond slaan bedoel ik, niet je tegenstander.
Dat mag absoluut niet.
We moeten oefenen door ons vanuit de hurkzit te laten vallen en tegelijkertijd de truc met de gestrekte arm te doen. Klets! Kletsklets! De klappen worden weerkaatst door de hoge muren in de grote sportzaal. De man met de brede borstkas en de aapachtige ledematen in het witte pak met de zwarte band klapt in zijn handen.
Dat betekent dat we moeten stoppen. Alleen, ik weet dat niet, dus ik ga gewoon door. Hij klapt opnieuw, maar nu veel harder en niet eenmaal, maar wel zeven keer.
‘Als er geklapt wordt dan stoppen we onmiddellijk met oefenen en gaan we weer netjes op onze knieën op de mat zitten! Begrepen?’
‘Ja meneer’, zegt iedereen.
Ik niet.
Ik zeg niks.
Ik ben jullie. Of neen, ik ben jij. Maar zeker niet we of wij. En ik moet niks. Aap merkt het niet. Hij is te druk bezig met instructies geven en verordeningen op te dreunen.
Mijn gedachten dwalen af. Ik probeer een zin te bedenken met: ‘We moeten … maar mogen absoluut niet …’
‘We moeten luisteren maar mogen absoluut niet praten.’
‘We moeten eten maar mogen absoluut niet roken.’
‘We moeten naar de WC maar mogen absoluut niet schijten zeggen.’
‘We moeten …’
De nieuwe zin vergruist tussen de klappende kladden van Aap.
‘… Ja jij, met die glazige blik in je ogen. Doe jij even voor hoe je je val breekt. Mijn assistent hier helpt je wel met vallen!’ Ik sta op en steek de mat over, in het judopak dat papa speciaal voor Joop en mij maakte. Van ongebleekte katoen. Ongebleekte katoen uit een partij met brand- en waterschade. Maar er zaten grote roestplekken in. Daarom hebben Joop en ik onze nieuwe pakken te weken gelegd in een emmer met bleekwater. Dat wil zeggen met heel veel bleekwater en heel weinig water. De vlekken zijn helemaal verdwenen, dat wel. De fut uit de vezel ook, maar dat weet ik nog niet.
Assistent Eerde komt me al tegemoet.
Mijn god, wat is-ie groot.
En massief ook. Tenminste, vergeleken bij mijn verschijning.
Hoe overleef ik dit?
Ik moet hem bij zijn mouwen beetpakken. Eerde zet zijn uit de kluiten gewassen voet in mijn minimale knieholte. Met het grootste gemak tilt hij zijn been op. Mijn knieholte gaat de lucht in. En ik ga mee, of ik wil of niet.
Ik wil dit niet!!
Maar het is al te laat. Als een omhooggegooide pannekoek (sorry, pannenkoek krijg ik nog steeds niet door mijn strot) word ik, precies op het moment dat ik gewichtloos ben, gekeerd. Dan aanvaard ik de gedwongen terugreis en beland plat op mijn rug op de mat.
Krrrrrrrrrrrlets!
Dat was niet mijn gestrekte vrije arm maar het scheurende geluid van de futloze vezels in mijn gemarteld judopak, gecombineerd met de smak van mijn arme rug. Ik heb nooit de tijd gekregen er zelfs maar aan te denken iets met die arm uit te richten. Versuft door de geweldige dreun blijf ik een paar seconden liggen, de ogen gesloten.
Kletskletsklets!
Iemand slaat tegen mijn wang.
Ik doe mijn ogen open.
Aap.
‘Wakker worden joh! Hier doen we aan judo, niet aan slapen!’ Het gelach van twintig splinternieuwe judopakken schalt door de ruimte en vermengt zich in mijn hoofd met de zweetlucht rond het pak van Aap en de bleekwatergeur aan het mijne. Eerde staat wat bedrukt toe te kijken. Sorry, zeggen zijn ogen. Mijn grijpers zijn ook zo groot. En jouw knieholte zo krap. Sorry …
Ik sta op en verlaat, nog wat onvast op mijn benen, de mat en daarna de zaal. Ik denk maar niet dat ik me opgeef.
Hennie is het zusje van Eerde. Ze is een jaar jonger dan ik en een stuk kleiner dan haar broer. Van normale lengte, geloof ik. Ze is erg lief en vrolijk en daarom speel ik graag met haar, meestal in de buurt van het Plantsoen, soms bij haar thuis. Eerde en zijn broers gniffelen wat en maken soms een opmerking tegen ons, zoals: ‘Hebben jullie al trouwplannen?’ of: ‘Wanneer krijgt ze nu eindelijk die ring van je?’ Dan zegt haar moeder: ‘Jongens, doe niet zo flauw. Laat die kinderen toch!’, en geeft ons een snoepje of iets te drinken. Hennie lijkt qua karakter een beetje op mijn vriendinnetje van vroeger, Jenny. En ze heeft heel zachte wangen. Frisse wangen met een heerlijke buitenblos.
Soms vraag ik haar, als we tegen de blinde muur van het huizenblok staan, of ik haar mag kussen. Op haar wang, natuurlijk, niet op haar mond, want dat vind ik vies. Gadverdamme. En zo kan ik mooi laten zien dat ik haar écht heel lief vind. Maar Hennie wil dat niet. Ze bedekt de zijkanten van haar gezicht met haar handpalmen, trekt haar nek in haar met witte angora afgezette lichtblauwe truitje en zegt dat ze dat niet kan doen. Ze vindt het raar. En ze durft niet.
Jammer.
Maar niet onoverkoomlijk.
Dan maar niet.
Hennie rent schaterlachend weg en roept: ‘Pak me dan asje kan!’ En dat doe ik dan. Ik ben toch sneller dan zij. En jongens zijn nu eenmaal sterker dan meisjes. Maar ik zorg er wel voor dat ik haar geen pijn doe. We rollen over de grond. Ik kan alleen maar naar haar gezicht kijken. Die vrolijke blauwe ogen. Vaag krijg ik een visioen dat ik de kleur op haar wangen zelfs kan ruiken. Ik voel me licht worden in mijn hoofd, net zoals dat gebeurt als je moeder een mentholzalfje op je bovenlip smeert als je verkouden bent.
Nee, dit is beter.
Ik voel me volmaakt gelukkig.
Eerde vraagt me of ik zin heb samen met hem iets te spelen. ‘Jawel’, zeg ik, ‘maar ik heb mijn gitaar niet bij me.’ Hoeft ook niet volgens hem. We kunnen samen spelen op een gitaar: die van Eerde! Ik snap er niks van, maar dat zeg ik niet. Ik heb nog nooit een elektrische gitaar van dichtbij gezien, laat staan erop gespeeld … Ik grijp mijn kans en schiet achter Eerde aan, de trap op, naar zijn rommelige slaapkamer, waar het ruikt naar vergeten judopakken en rondslingerende sokken. Ik signaleer het nauwelijks. Het hart klopt in mijn keel.
Eerde draait aan de meest linkse knop van de radio. Bovenaan, in het midden, zit een groen oog. Als dat in zijn geheel is opgegloeid, is de radio opgewarmd en kun je spelen. Tenminste, als je de twee banaanstekkertjes die aan het uiteinde van je gitaarsnoer zitten, aan de achterkant van de radio hebt ingeplugd. Eerde speelt een paar noten; dat klinkt al lekker.
Dan ineens valt de gitaar weg en de fraaie toon eindigt in een gekraak en gekreun dat overgaat in een doordringende fluittoon. Rotradio, mompelt Eerde, met een keel-R en een Zuidhollandse O.
Hij slaat een paar keer met zijn gebalde grote grijper op de oude bruine houten kast met het grofgeweven luidsprekerdoek. Het gekraak houdt op. Maar net als hij een snaar wil aanslaan begint het opnieuw. Zonder commentaar wordt de procedure herhaald.
Zo. Eindelijk geluid.
Eerde speelt hoog op de hals, speciaal voor mij, de complete solopartij van een heftige rock-instrumental en legt me uit wat de bedoeling is. Het intro is een soort van vraag- en antwoordspel. Eerde begint.
Pabadada-dadadada-dadadada-da
en ik moet antwoorden met
Pom-pom-pom.
I E.
En dat akkoord zit helemaal onder aan de hals.
Niet zo moeilijk, lijkt me.
Ik word naast Eerde gemanoeuvreerd, onder de draagband die nog op de ouderwetse manier gemonteerd is: gewoon van links, aan de kop, naar rechts op de zijkant van de body. De mij toegewezen armslag is beperkt. Logisch, want door de kolossale contouren van de solist blijft er voor mijn bescheiden inbreng nauwelijks ruimte over. Het is knap benauwd onder de riem. Ik moet op mijn tenen gaan staan en mijn beknelde rechterarm in een onmogelijke positie draaien om mijn slagje te kunnen slaan. Mijn kin raakt bijna de gitaarhals en ik kan me niet herinneren hierna ooit nog een E-akkoord te hebben neergelegd hoger dan mijn schouder. Maar, o wonder, het lukt.
Het is bijzonder grappig. Elke keer als het einde van een frase is bereikt en de laatste noot is aangeslagen, snuift Eerde een keer, vlak boven mijn hoofd. Alsof hij de notenstroom afremt door zijn neus op te halen. Zijn hele wezen domineert mij nu. Zijn lichaamswarmte, vochtige adem, zijn geur, zijn robuuste aanslag, zijn bewegingen en de snuifneus.
Ik word moe van het op mijn tenen staan en krijg de slappe lach van de reus boven me. ‘Lukt het niet meer?’, vraagt Eerde. ‘Jawel hoor’, antwoord ik, ‘maar ik word een beetje moe …’ ‘OK’, zegt hij, ‘Volgende keer meer. Je doet het hartstikke goed!’
Hennie is intussen weggegaan met haar moeder. Boodschappen doen. Ik ga ook maar naar huis. Papa komt zo en dan gaan we eten. Misschien wel in de tuin, want het is lekker weer.
Douches
Douches zijn dun gezaaid in de Bijvank en Flierakkers.
Misschien zelfs is er in de hele wijk nergens warm water, zomaar uit de kraan, te vinden.
De karakteristieke rode rijtjeshuizen dateren uit het begin van de vijftiger jaren en het was destijds niet de gewoonte ieder perceel, gebouwd onder de goedertierenheid van een plaatselijke woningbouwvereniging, uit te rusten met de ongekende luxe van een geiser. En daarnaast ook nog eens een ruimte voorzien van een sproeikop en een gat in de vloer.
Koud stromend water in een hokje op de overloop, honderdtachtig bij honderdvijftig centimeter ruim, moest in die jaren voldoende zijn voor arbeiders- en andere armoedzaaiersgezinnen van zes personen of meer.
Het geknoei met keteltjes kokend water heeft in mijn geval vijftien lange jaren geduurd. Maar nu eindelijk is er een andere manier om je te wijden aan je wekelijkse wasbeurt.
Naast het MCC is een nieuw gymnastieklokaal opgetrokken. Men is zo slim geweest hierin ook een rij douchecabines op te nemen, zodat mensen die gesport hebben zich na de tijd lekker kunnen afspoelen. En op zaterdagmorgen zijn de ruimtes, waarschijnlijk om de kosten te drukken, voor het grote publiek opengesteld tegen vergoeding van een kwartje per wasbeurt.
Joop en ik, als oudsten, mogen voortaan gebruik gaan maken van dit privilege. En zo trekken wij iedere zaterdagmorgen, met onder onze arm een opgerolde handdoek bevattende een stuk zeep, een washandje en natuurlijk je verschoning, naar het badhuis, zoals het gebouw al snel door ons genoemd wordt.
De zaak wordt gerund door ene Willem. Hij is het die je kwartje int, de ontvangsten bijschrijft in een schrift, een rubber trekker aan een steel door het vrijgekomen hokje haalt en met een hoofdknik aangeeft wie er aan de beurt is.
Hoe vroeger je komt, hoe eerder je aan de beurt bent. Maar, ik heb dat geloof ik al eens verteld, ik ben nooit vroeg. Laat zelfs. Tot twaalf uur kun je terecht. Dat betekent dat ik altijd om twee voor twaalf, of later, buiten adem kom aangerend. Pfffff, precies op tijd.
Willem heeft alweer die afkeurende blik in zijn ogen.
‘In bed gepist zeker? Meestal ben je later …!’
Zeikerd.
Mijn publiek grijnst.
Willem niet.
Maar het voordeel is dat je vrijwel meteen aan de beurt bent.
En het nadeel dat het water niet meer op een aangename temperatuur te krijgen is, meestal tenminste.
Maar soms heb ik geluk.
Wel vijfentwintig minuten sta ik onder de weldadige straal. Willem heeft al drie keer op de deur gebonsd en gezegd dat het wel genoeg is, zo. Hij wil óók naar huis, potdomme.
Niet dat ik al die tijd bezig ben met inzepen en zo. Als het water zo lekker op je magere lijf en leden klettert, dan kan het gebeuren dat je zin hebt om de hand aan jezelf te slaan. Um, het heft in eigen hand, de leiding in handen te nemen … Frrrraah! Hoe zeg je dat netjes? Nou ja, misschien begrijpt u wel wat ik bedoel. In ieder geval is het me van jongs af aan verboden te doen. Ik voel me na de tijd dan ook erg schuldig.
En als ik eindelijk, gekleed en wel, weer tevoorschijn kom, dan kijkt Willem me altijd doordringend aan. Net alsof hij weet wat ik daarbinnen nog meer deed dan me alleen maar wassen.
Daarom trek ik mijn hangende mondhoeken maar wat extra op en roep zo onschuldig mogelijk: ‘Tot volg’nde wekke, Willem, bedankt veur ’t wassen!’
Willem zegt niks. Hij schiet met zijn rubber trekker aan een steel het laatste hokje in om mijn restwater, of wat daar nog van over is tenminste, op te ruimen.